(UITGEBREID) RETENTIERECHT ALS ZEKERHEID TOT HET BEKOMEN VAN BETALING

Eigen aan het vervoer en de logistieke behandeling van goederen is dat de verschillende actoren, die nochtans vaak niet onaanzienlijke kosten en uitgaven uitstellen, slechts over een “vluchtig” recht op de aan hen toevertrouwde goederen beschikken.
Aldus ontstaat de noodzaak om in zekerheden te voorzien, dit met het oog op de rechtszekerheid en de bescherming voor deze partijen.

Een voorbeeld van een dergelijke zekerheid is het retentierecht, dat aan de schuldeiser het recht verleent de afgifte van goederen die een ander toebehoren, te weigeren zolang de schuldvordering met betrekking tot die goederen niet voldaan is.

De rechtspraak aanvaardt deze vorm van eigenrichting voor zover er aan de volgende voorwaarden is voldaan:
(1) Vooreerst dient de schuldeiser/retentor over een opeisbare vordering ten aanzien van de schuldenaar beschikken.
(2) Ten tweede dient de schuldeiser/retentor het weerhouden goed onder zich te hebben: men kan immers niets weerhouden wat men niet bezit.
(3) Ten derde dient er een samenhang te zijn tussen de schuldvordering van de schuldeiser/retentor en het weerhouden goed.
(4) Ten vierde en tot slot, is er de vereiste van de goede trouw om na te gaan of de schuldeiser/retentor wel op een geoorloofde wijze in het bezit is gekomen van het weerhouden goed. Evident is dit niet het geval als hij bijvoorbeeld het goed ontvreemd heeft.

Bovendien is dit retentierecht tegenstelbaar (en dus afdwingbaar) aan de schuldeisers van de schuldenaar en aan de curator in het geval van faillissement van de schuldenaar.
De Belgische rechtspraak aanvaardt eveneens dat het retentierecht kan ingeroepen worden tegen de ware eigenaar van de goederen op voorwaarde dat de schuldeiser/retentor er van mocht uitgaan dat de partij die hem de goederen toevertrouwde de eigenaar ervan was, minstens over de bevoegdheid beschikte tot het sluiten van de overeenkomst waarop het retentierecht is gesteund.
De ware eigenaar dient aldus de gevolgen te dragen van de door hem aan de schuldenaar verleende contractsbevoegdheid.

Voor wat betreft de vervoerde goederen waarop de concrete vordering slaat, voorziet de wet uitdrukkelijk in een voorrecht, met name art. 20, 7° van de Belgische hypotheekwet dat het volgende voorziet:

Artikel 20. De schuldvorderingen, op bepaalde roerende goederen bevoorrecht, zijn

7° de vrachtkosten en bijkomende kosten, op het vervoerde goed, zolang de vervoerder dit onder zich heeft, en gedurende 24 uren die volgen op de aflevering aan de eigenaar of aan de geadresseerde, mits dezen in het bezit ervan gebleven zijn.

Verder is er art. 13, lid 2 CMR dat het volgende stipuleert:

2. De geadresseerde, die gebruik maakt van de rechten, die hem ingevolge het eerste lid van dit artikel zijn toegekend, is gehouden de volgens de vrachtbrief verschuldigde bedragen te betalen. In geval van geschil ter zake is de vervoerder niet verplicht om de goederen af te leveren dan tegen zekerheidstelling door de geadresseerde.

Op basis van deze tekst is de vervoerder aldus niet verplicht om de goederen af te geven en beschikt hij dus over een retentierecht dat slechts moet opgegeven worden wanneer er een (afdoende) zekerheidstelling door de geadresseerde wordt verschaft.
Echter moet benadrukt worden dat dit (wettelijk) retentierecht louter slaat op de schuldvordering die betrekking heeft op de goederen die men onder zich heeft (in regel de goederen van het laatste transport).
Voor oudere schuldvorderingen die verband houden op andere goederen (voorwerp van eerdere transporten en die in regel reeds ter bestemming zijn afgeleverd) kan de vervoerder in regel geen retentierecht meer uitoefenen.

Om hieraan te verhelpen voorziet menig vervoerder (in zijn algemene voorwaarden) in een zogenaamd conventioneel verlengd retentierecht.
Een dergelijke clausule stipuleert dan dat het retentierecht kan worden uitgeoefend op alle goederen die de vervoerder onder zich heeft en dit tot dekking van alle sommen die zijn schuldenaar verschuldigd is of verschuldigd zal zijn.
Aldus dienen de goederen ook tot zekerheid van schuldvorderingen uit hoofde van eerder uitgevoerde transporten (waarvan de goederen al zijn afgeleverd).

Zulk een clausule, die haar oorsprong vond in havengerelateerde goederenbehandeling, wordt door de Belgische rechtspraak als rechtsgeldig aanvaard mits het kan gesitueerd worden in een ruimere economische realiteit.
Dienaangaande kan verwezen worden naar een arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen d.d. 15 maart 2004, waarin geoordeeld werd dat een conventioneel beding met uitbreiding van het retentierecht kan gelden wanneer dit kadert in een ruimere economische samenhang tussen de vordering en het voorwerp waarop het retentierecht wordt uitgeoefend. Zulks is, aldus het Hof, het geval bij goederenbehandeling in de haven die kadert in regelmatige handelsbetrekkingen tussen partijen. Bovendien kan dergelijk conventioneel uitgebreid retentierecht ook tegengesteld worden aan derden, waaronder de verkoper van de goederen.

Dit arrest werd later in het arrest d.d. 27 april 2006 van het Hof van Cassatie bevestigd.