EEN SCHRIFTELIJKE VORDERING VERSTUURD VOOR AANVANG VAN DE VERJARING SCHORST (TOCH)...
Reeds 20 jaar hielden de Antwerpse rechtbanken en Hoven de redenering aan dat een schriftelijke vordering verstuurd voor aanvang van de verjaring, geen schorsende werking kon hebben (net zo min als een stuiting voor aanvang van de termijn enige uitwerking kon krijgen).
Zulks werd voor het eerst bevestigd in een vonnis van de Antwerpse rechtbank van Koophandel van 22 december 1995 (gepubliceerd in RHA. 1996, p. 235).
“Een schriftelijke vordering die ingediend wordt voordat de goederen krachtens art. 20, § 1 CMR als verloren mogen worden beschouwd en dus voordat de verjaring volgens art. 32, § 1, b CMR is beginnen te lopen, schorst de verjaring niet.”
De Rechtbank baseerde zich op een bedenking die Meester Libouton nog vele jaren eerder had gemaakt:
"On peut s’étonner de voir suspendue une prescription qui n’a pas encore commencé à courir" (gepubliceerd in J.T. 1972, p. 404, nr. 89, voetnoot 17).
Nadien bevestigde de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen deze zienswijze meermaals, onder andere bij vonnis van 30 januari 1998, (gepubliceerd in T.B.H. 1998, 771) en bij vonnis van 16 mei 2003 (gepubliceerd in ETL 2003, 360).
Ook het Antwerpse Hof heeft zich reeds meermaals over de kwestie moeten buigen en trad de Rechtbank van Koophandel bij, zowel in gevallen van schorsing van de verjaring (arrest van 24 oktober 2005 – gepubliceerd in RHA 2007, 343) als in gevallen van stuiting van de verjaring (arrest 4 mei 2009, niet gepubliceerd).
Echter, in haar arrest d.d. 23 maart 2015 (gepubliceerd in TBH 2015, afl. 5, 477) heeft het Hof van Beroep van Antwerpen deze rechtspraak kennelijk verlaten en geoordeeld dat, indien een schorsingsdaad plaatsvindt vooraleer de verjaring effectief was aangevangen, de schorsing zelf een aanvang neemt op het ogenblik dat de verjaringstermijn aanvangt, zodat de verjaringstermijn aldus ab initio geschorst is.
Het Hof van Cassatie heeft nu bij arrest van 12 mei 2016 deze stellingname onderschreven op basis van de volgende overweging:
“Uit [art. 32.2 CMR] kan niet worden afgeleid dat een schriftelijke vordering die werd ingesteld voordat de verjaring is beginnen lopen, geen schorsende werking heeft, met dien verstande dat deze schorsing slechts uitwerking krijgt vanaf het ogenblik dat de verjaringstermijn een aanvang neemt. Er anders over oordelen zou het vertrouwen verschalken van de ladingbelanghebbende die na het schadegeval zonder verwijl een schriftelijke vordering heeft ingesteld voordat de verjaring is beginnen verlopen.”
Of “het verschalken” van het vertrouwen van de ladingbelanghebbende een juridische redenering is, valt te betwijfelen. (Iedereen wordt geacht de wet te kennen, behalve de ladingbelanghebbenden?)
Tegelijkertijd roept deze redenering ook nieuwe vragen op.
Wat immers indien de vordering een poos later maar nog steeds voor de aanvang van de verjaringstermijn zou zijn afgewezen?
Loopt er dan alsnog een schorsing van de termijn na aanvang van de verjaringstermijn, of krijgt de schorsing dan toch geen uitwerking?
Of er met deze uitspraak meer rechtszekerheid is gecreëerd, is dan ook ten zeerste de vraag.