VERGOEDINGEN VOLGENS HET CMR: DEEL II (AFZENDWAARDE & OVERIGE KOSTEN)

Waar in het eerste deel reeds werd toegelicht dat de vervoerder in het algemeen zijn aansprakelijkheid kan beperken tot 8,33 trekkingsrechten per ontbrekend kilogram brutogewicht, dient nogmaals verduidelijkt dat het belang van deze bepaling beperkt is tot de gevallen van verlies of beschadiging van goederen met een hoge waarde en een relatief licht gewicht.
Blijkt de limitatie hoger dan de werkelijke waarde van de goederen, dan nog bepaalt het CMR concreet tot welke bedragen de vervoerder gehouden kan zijn.

Het eerste lid van art. 23 CMR bepaalt immers dat de vervoerder enkel gehouden is tot vergoeding van de afzendwaarde van de goederen. Deze bepaling werd indertijd door de ontwerpers van het Verdrag ingevoegd omdat zij zich bewust waren van het feit dat tijdens het transport (dat enige tijd in beslag kan nemen) fluctuaties van de waarde mogelijk zijn. Bovendien kan de bestemmeling nog een veel hogere waarde hechten aan de goederen dan de afzender (vergelijk bijvoorbeeld de groothandelprijzen met detailhandelprijzen). Teneinde de vervoerder de beste kansen te geven om correct in te schatten welk risico hij op zich neemt, heeft men zeer exact een ogenblik vastgelegd dat moet in acht genomen worden voor bepaling van de waarde van de goederen.
De afzendwaarde dient begrepen te worden als de effectieve waarde van de goederen; diverse malen werd reeds geoordeeld dat de waarde aangegeven op de douanedocumenten (of de waarde die op de facturen wordt vermeld voor douanedoeleinden) niet steeds overeenstemt met de effectieve afzendwaarde. Er mag enkel rekening gehouden worden met het laatste.
Ten slotte is ook de fabricagewaarde niet (steeds) dezelfde als de afzendwaarde. Als de goederen verkocht werden aan een hogere prijs aan de koper en het transport kadert in deze verkoopovereenkomst, dan is het wel degelijk de waarde die de goederen hadden bij aanvang van het transport (namelijk de verkoopwaarde) die in acht moet genomen worden. De verkoper mag aldus zijn winst op de goederen terugvorderen van de vervoerder. De winst die de koper zou gemaakt hebben op de goederen bij doorverkoop daarvan is daarentegen niet verhaalbaar, zelfs al zou deze doorverkoop al vóór aanvang van het transport hebben plaatsgevonden.

Het tweede lid van artikel 23 heeft enige aanknopingspunten voorzien aan de hand waarvan de afzendwaarde kan berekend worden. Meer bepaald stelt het artikel dat dit kan op basis van de beurskoers, de gangbare marktprijs of de gebruikelijke waarde van de goederen van dezelfde aard en kwaliteit.
Meestal zal de factuurwaarde de gebruikelijke waarde bewijzen, maar dat is niet steeds het geval. Neem bijvoorbeeld de situatie waarin de factuur duidelijk voor douanedoeleinden werd opgesteld: indien die waarde kennelijk niet overeenstemt met de effectieve waarde, dan dient die waarde volgens de overige kapstokken van art. 23 lid 2 bepaald te worden.

Voormelde twee bepalingen, alsook de mogelijkheid tot limitatie, betreffen louter de begroting van de effectieve goederenschade. De vervoerder is daarbovenop ook nog een aantal andere, limitatief opgesomde, vergoedingen verschuldigd aan de schadelijder.
Art. 23 lid 4 CMR bepaalt immers dat de vervoerder bovendien gehouden is tot de vrachtprijs, de douanerechten en “de overige met betrekking tot het vervoer gemaakte kosten”.
De eerste twee elementen zullen maar zelden voorwerp uitmaken van discussie. Meestal zal immers probleemloos kunnen bepaald worden hoeveel de vrachtprijs en de eventuele douanerechten bedragen. Het is daarentegen het laatste element, namelijk de overige vervoersgerelateerde kosten, dat reeds zeer uitvoerig geanalyseerd werd door rechtsleer en rechtspraak en dat tot een dagelijks wijzigende praktijk leidt.

Volgens het Hof van Cassatie zijn de terugvorderbare kosten enkel de kosten die in “noodzakelijk verband” staan met het vervoer zoals dit door de vervoerder moest worden uitgevoerd. Maar ook over de draagwijdte daarvan bestaat in de rechtspraak verdeeldheid. Zeer algemeen gesteld wordt meestal geoordeeld dat:

- Expertisekosten verhaalbaar zijn indien zij hebben bijgedragen aan de tegensprekelijke begroting van de schade;

- BTW verhaalbaar is wanneer deze niet gerecupereerd kan worden door een incident tijdens het transport;

- Administratieve gevolgkosten, winstderving, aankoop van vervangproducten etc. niet verhaalbaar zijn;

Over de verhaalbaarheid van opruimings- en vernietigingskosten enerzijds en andere fiscale heffingen dan de douanerechten anderzijds (bijvoorbeeld accijnzen) bestaat nog steeds veel discussie.

Ten slotte moet nog aangestipt worden dat deze aanvullende kosten maar verhaalbaar zijn in verhouding tot de schade aan de goederen: is de lading totaal verloren, dan kunnen deze kosten integraal gevorderd worden; is daarentegen slechts een gedeelte van de goederen beschadigd, dan zijn enkel de kosten met betrekking tot dat gedeelte verhaalbaar op de vervoerder.
Wat betreft deze aanvullende kosten is er evenwel geen verdere limitatie van de aansprakelijkheid van de vervoerder: de limitatie van 8,33 rekeneenheden voor elke ontbrekende kilogram bruto gewicht is immers niet van toepassing op de bijkomende kosten.
Dit kan verregaande gevolgen hebben bij transporten van accijnsgoederen: de waarde zelf van die goederen kan al bij al beperkt zijn, maar de accijnzen en vooral de fiscale boetes kunnen een veelvoud zijn van deze waarde. Aangezien er nog steeds onenigheid bestaat over de verhaalbaarheid van deze fiscale rechten op de vervoerder, leidt dit jammer genoeg vaak tot grote onzekerheid in de transportsector.