VOORLOPIGE MAATREGELEN IN HET KADER VAN DE BRUSSEL I VERORDENING

Wanneer partijen menen dat zij de beoordeling ten gronde van een geschil niet kunnen afwachten, bestaat de mogelijkheid om voorlopige maatregelen aan te vragen aan een bevoegde rechtbank. In het huidige juridische en maatschappelijke landschap mag het niet verbazen dat dergelijke voorlopige maatregelen soms een internationale uitwerking nodig hebben.
Tot voor kort werd de erkenning en tenuitvoerlegging van dergelijke beslissingen omtrent voorlopige maatregelen geregeld door de Brussel I-Verordening.
Deze Verordening bevat op zich geen expliciete bepalingen omtrent voorlopige maatregelen, maar werd wel door het Hof van Justitie toegepast op dergelijke beslissingen. Via de beslissingen in de zaken Rich, Van Uden, West Tankers, Mietz, Denilauler, Reichert en St. Paul Dairy werd door dit Hof immers uiteengezet wat voorlopige maatregelen nu juist zijn, aan welke voorwaarden deze moeten voldoen, en hoe deze een internationale uitwerking genieten.
Het eindresultaat van deze rechtspraak was dat voor zover de rechtbank die een voorlopige maatregel uitsprak enige band had met de zaak (hetgeen min of meer gedefinieerd wordt als: zich in een positie bevindend om de tenuitvoerlegging af te dwingen op de plaats waar deze voorlopige maatregel moet uitgevoerd worden), deze beslissing afdwingbaar was binnen de Europese context.
Deze situatie is, voor rechtsvorderingen die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd, en gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen op of na 10 januari 2015, gewijzigd door de Brussel Ibis-Verordening.

Deze wijziging manifesteert zich niet ten aanzien van het gegeven van ‘voorlopige maatregelen’ an sich, maar wel ten overstaan van de mogelijkheid om deze internationaal af te dwingen.
Voorheen zorgen de arresten Reichert, St. Paul Dairy en Van Uden ervoor dat beschikkingen inhoudende voorlopige maatregelen een beroep konden doen op de vlotte erkenning en tenuitvoerlegging zoals voorzien in de Brussel I-Verordening.
De nieuwe Brussel Ibis-Verordening wijzigt dit geheel. Het addertje schuilt immers binnen de (nieuwe) definitie van een ‘beslissing’:

“beslissing”, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling van het bedrag van de proceskosten door de griffier.
Voor de toepassing van hoofdstuk III omvat het begrip “beslissing” voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast door een gerecht dat overeenkomstig deze verordening bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen. Het omvat niet een voorlopige of bewarende maatregel die door een dergelijk gerecht wordt bevolen zonder dat de verweerder is opgeroepen te verschijnen, tenzij de beslissing die de maatregel bevat vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend.

Waar het meteen opvalt dat voorlopige maatregelen nu wel expliciet zijn opgenomen in de tekst van de Verordening, blijkt tevens dat de Verordening een zeer strenge voorwaarde oplegt wil een beschikking omtrent voorlopige maatregelen kunnen gebruik maken van het gunstregime inzake erkenning en tenuitvoerlegging.
Dit gunstregime speelt immers enkel nog voor die voorlopige maatregelen die door ‘een gerecht dat overeenkomstig deze verordening bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen’ werden uitgesproken.

In de rechtsleer wordt er op deze wijziging uiteenlopend gereageerd. De ruimere principes uiteengezet door het Hof van Justitie worden immers schijnbaar beperkt, aangezien het Hof van Justitie reeds in de arresten Mietz en Denilauler had aangegeven dat voorlopige maatregelen wel degelijk internationaal kunnen worden afgedwongen.
De reeds aanwezige voorwaarde van Van Uden – namelijk de vereiste van een band met het grondgebied van de lidstaat waar de maatregel wordt gevraagd – lijkt door middel van deze aanpassing in de Brussel Ibis-Verordening opgewaardeerd te zijn naar volwaardige wetgeving.
Dit laatste gegeven zorgt ervoor dat in het merendeel van de gevallen de nieuwe voorwaarden voor weinig problemen zullen zorgen, aangezien Van Uden hoe dan ook diende nageleefd te worden.
Wanneer evenwel goederen snel de nationale territoria verlaten; of wanneer gespecialiseerde (of snelle) voorlopige maatregelen die enkel voorhanden waren in specifieke fora niet langer overal binnen de Europese Unie kunnen afgedwongen worden; of wanneer er wel aan de Van Uden-voorwaarde is voldaan, maar er tevens een internationale afdwinging noodzakelijk was; is het mogelijk dat men zeer goed zal moeten afwegen of men de (uitgebreide) kosten wil maken om telkens opnieuw ‘nationale’ voorlopige maatregelen te vragen, of dat men toch niet meteen naar de bodemrechter zal stappen om van diens bevoegdheden gebruik te maken dewelke dan van het gunstregime inzake erkenning en tenuitvoerlegging kunnen genieten.
Interessant hieraan is dat waar de Commissie de mogelijkheid tot forumshopping ten aanzien van de voorlopige maatregelen zoveel als mogelijk heeft pogen te beperken, hierdoor het belang van diezelfde forumshopping ten overstaan van de bodemrechter versterkt wordt. Alle rechtssystemen verschillen immers, en in het kader van de voorlopige maatregelen kan het niet onbelangrijk zijn welke bodemrechter er (eerst) gevat wordt.
De eindconclusie is dan ook dat de nieuwe Brussel Ibis-Verordening ons tot de nodige voorzichtigheid dient aan te manen wanneer zich internationale geschillen aandienen – of toch minstens wanneer een bevoegde bodemrechter niet in België gesitueerd is.