DE DIRECTE VORDERING VAN DE VERVOERDER ONDER FRANS RECHT: EN DE BUITENLANDSE VERVOERDER?

Artikel L.132-8 van de Franse Code de Commerce (zgn. Loi Gayssot) bepaalt dat “de vrachtbrief een contract vormt tussen de afzender, de vervoerder en de bestemmeling of tussen de afzender, de bestemmeling, de commissionair en de vervoerder. De vervoerder heeft aldus een directe vordering tot betaling van zijn prestaties ten aanzien van de afzender en de bestemmeling die garant staan voor de betaling van de vrachtprijs. Elke hiermee tegenstrijdige clausule wordt voor niet geschreven gehouden”.

Deze bepaling laat de vervoerder dus toe om – los van de vraag door wie de vervoerder nu al dan niet daadwerkelijk werd beöpdracht – zowel de afzender als de bestemmeling aan te spreken in betaling van de vrachtprijs.

Het feit dat de afzender dan wel de bestemmeling hun contractant tot het uitvoeren van het transport reeds zouden vergoed hebben, staat deze vordering niet in de weg, wat natuurlijk een bijzonder risico inhoudt voor de afzender en de bestemmeling.

Een vraag die hierbij rijst is wie op deze bepaling een beroep kan doen en zich aldus een directe vordering ten aanzien van de afzender dan wel bestemmeling kan veroorloven; het artikel zelf spreekt namelijk louter van “le voiturier” zonder meer zodat de rechtspraak invulling diende te geven aan dit begrip.

Onbetwist is dat de effectieve vervoerder, i.e. diegene die daadwerkelijk het transport van   de goederen heeft verricht zich op deze bepaling kan beroepen, maar wat met de overige tussenkomende vervoerders (hoofdvervoerder of de commissionair- vervoerder) die het effectieve transport hadden uitbesteed aan de derde (effectieve) vervoerder?

Reeds in een arrest d.d. 22 januari 2008 diende het Franse Hof van Cassatie zich over deze problematiek uit te spreken.
In deze zaak had de afzender opdracht gegeven aan een vervoerder, die op zijn beurt diverse ondervervoerders had aangesteld. De afzender ging failliet en de hoofdvervoerder, die de ondervervoerders had betaald, wendde zich naar de bestemmeling, argumenterende dat hij in de rechten van de effectieve vervoerders was getreden.
Door het Hof van Cassatie werd echter geoordeeld dat de betalingsgarantie vervat in art. L. 132-8 du code de commerce exclusief toekomt aan de effectieve vervoerder.

In een zaak waarin het Hof van Cassatie per arrest van 18 maart 2014 moet oordelen, had de hoofdvervoerder een andere invalshoek uitgeprobeerd.
Ook hier had de hoofdvervoerder zijn ondervervoerders betaald, en werd zijn eigen vordering ten aanzien van zijn opdrachtgever oninbaar door faling van de afzender. Zich beroepend op art. L132-8 wendde de hoofdvervoerder zicht naar de bestemmeling, ditmaal argumenterende dat de opdrachtgever eigenlijk had verboden om het transport verder uit te besteden zodat de voorwaarden niet vervuld waren om de kwestieuze vervoerder als een hoofdvervoerder/commissionair-vervoerder te kwalificeren en hij dus wel degelijk een beroep kon doen op art. L132-8.
Ook deze originele zienswijze werd door het Hof van Cassatie echter afgewezen: het feit dat de opdrachtgever geen toestemming zou hebben verleend tot het verder uit handen geven van het transport aan een onderaannemer, leidt er volgens het Hof niet toe dat de contractuele vervoerder geen commissionair-vervoerder meer zou en dienvolgens een beroep zou kunnen doen op artikel L.132-8 Code du Commerce.

Op basis van deze rechtspraak komt aldus vast te staan dat alleen de effectieve vervoerder zich kan beroepen op artikel L.132-8 Code du Commerce en dit standpunt wordt sindsdien door de lagere rechtbanken grosso modo gevolgd.

Stelt zich thans de vraag in hoeverre de (effectieve) buitenlandse vervoerder (bv. de Belgische) zich op deze voor de vervoerder gunstige bepaling van artikel L.132-8 Code du Commerce kan beroepen.

Deze bepaling maakt deel uit van het Franse nationale recht zodat moet onderzocht worden in welke gevallen het Franse recht van toepassing kan zijn. Dergelijk onderzoek moet gevoerd worden op basis van Europese Verordening (EG) Nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I- verordening).
Voor vervoerovereenkomsten geldt art. 5, lid 1 van de Rome I verordening. Volgens dit artikel kan het Franse recht van toepassing zijn als:

- Partijen hiervoor rechtskeuze hebben gedaan of
- Frankrijk het land is waar de vervoerder zijn gewone verblijfplaats heeft, mits de plaats van ontvangst of de plaats van aflevering of de gewone verblijfplaats van de verzender ook in dat land is gelegen.
- Indien niet aan de voorgaande voorwaarden is voldaan, Frankrijk het land is waar de plaats van aflevering, als door de partijen overeengekomen, is gelegen.”

M.a.w. pas wanneer de plaats van inlading en de zetel van de verzender zich in een ander land bevinden dan de hoofdvestiging van de vervoerder en de plaats van aflevering zich in Frankrijk situeert, zal alsnog Frans recht en dus artikel L.132-8 Code du Commerce toepassing kunnen vinden.